Georgi Demidov. Fone kvas.

Georgi Demidov. Fone kvas. Antwerpen, TZARA / Standaard, 2025,159 p. Vertaald uit het Russisch door Froukje Slofstra.

Wat doet een knappe, vindingrijke ingenieur in het Rusland van Stalin ? Dromen wellicht van een schitterende toekomst onder de Grote Stuurman, de wijze, vooruitziende Leider, die weet dat er nu offers gebracht moeten worden om dat toekomstideaal te bereiken. Want niet iedereen begrijpt de verziende plannen van de grote strateeg, velen zitten vast in verouderde, om niet te zeggen reactionaire denkbeelden die de realisatie van de Grote Utopie in de weg staan. Ook al is de beloftevolle ingenieur Jood en heeft hij een vader met kleinburgerlijke neigingen (die in de NEP-periode even dacht miljonair te worden), is zijn toekomstgericht optimisme niet kapot te krijgen.

Tot hij op een dag, eigenlijk een nacht, opgepakt wordt door de NKVD, de geheime politie in de jaren dertig, die de zich van niets bewuste ingenieur oppakt en in de gevangenis stopt. Uiteraard moet het allemaal op een misverstand berusten, Stalin kàn dit niet goedkeuren, van zijn celgenoten hoort hij de complottheorie dat de geheime dienst uit verraders en agenten van de Gestapo bestaat (61). Russen zijn wel langer naïef geweest – al in de tsaristische tijd meenden ze dat de tsaar niet op de hoogte was van wat voor onrechtvaardigheden er zoals de ronde deden in het door God gegeven Rusland. Andere, meer pientere cel-lotgenoten zien de massa-arrestaties als een manier om aan onbetaalde arbeidskrachten te komen (62). Door de beestachtige behandeling in de gevangenis ‘genazen de meeste mensen hier, hoe volgzaam en gezagsgetrouw ook, van hun burgerlijke infantilisme en hun politieke naïviteit’ (49). Er zijn er zelfs die geloof hechtten aan het fabeltje dat de vorige chef van de NKVD (Jagoda) werd geëxecuteerd omdat hij van de gevangenissen en werkkampen sanatoria voor volksvijanden zou hebben gemaakt’ (50). Veel afgepeigerde en doodgekwelde gevangenen keken uit naar de werkkampen als naar het Beloofde Land (69).

De gekliste ingenieur heet Rafaïl Lvovitsj Belokrinitski en weet niet waarvan hij beschuldigd wordt, maar al gauw maken celmaten hem duidelijk dat hij zelf maar een beschuldiging moet bedenken om aldus te ontkomen aan de wekenlang aanslepende marteling door te weinig slaap, ondervoeding, dreigementen en fysieke toetakeling. Belokrinitski is niet voor niets een Jood – hij heeft van zijn vader geleerd dat je de mensen bij de neus mag (kunt) nemen, want ze zijn toch te dom, het zijn immers fonè kvas (Jiddisch voor druiloor, ezel, sul, schlemiel). Dat heeft hij goed in zijn oren geknoopt en de knappe ingenieur zal die onderontwikkelde sukkelaars van onderzoekrechters eens flink te grazen nemen. Om te voorkomen dat hij afgeranseld of gemarteld wordt, geeft hij snel toe dat hij inderdaad een saboteur is (het magische woord van de Stalinperiode – iedereen zou tegen het socialistische experiment geweest zijn en geprobeerd hebben stiekem de grote Vijfjarenplannen te dwarsbomen) en meewerkt aan de ‘economische contrarevolutie’ (36). Hij verzint voor de man die hem ondervraagt een technisch ingewikkeld verhaal over hoe hij de elektriciteitsvoorziening in de jonge Republiek dacht te kunnen saboteren zonder dat iemand het in het motje had. Zijn schuldbekentenis zit zo ingenieus in elkaar dat de ondervrager respect krijgt voor de snuggere Jood en hem zelf met u aanspreekt (iets waar de gevangene erg op staat). Op zijn Joodszijn wordt weliswaar nooit gezinspeeld, dat kon ook niet in de jaren dertig – het land predikte ‘broederschap der volkeren’ waar burgers van welke nationaliteit ook een kans moesten krijgen en ongeacht het verleden van de ouders aan de bak moesten kunnen komen (‘kinderen draaien niet op voor hun ouders’). Wat meer is, Belokrinitski denkt de NKVD behoorlijk om de tuin te kunnen leiden, want eens het vonnis uitgesproken (vijf jaar kamp ? tien jaar ? twintig ?), zou hij een bezwaarschrift indienen en uiteenzetten dat de beschuldiging technisch en natuurwetenschappelijk zo’n klinkklare onzin bevatte dat een enigszins deskundige het bedrog meteen zou doorhebben. Maar ja, de kameraden van de NKVD gingen nu eenmaal niet gebukt onder enige technische kennis en ‘ze hadden even weinig behoefte aan zulke expertise als een vis aan een paraplu’ (87), zoals de vader van de ingenieur het placht uit te drukken. De onderzoeksrechter is dus in de ogen van de ingenieur een echte fonè kvas, een onbenul, een weetniet, die niet doorhad dat hij aan zijn eigen ondergang werkte (94). De paljas dacht zelfs een dikke vis gevangen te hebben en een groot complot op het spoor te zijn gekomen. De ingenieur had in zijn beschuldiging een olifant gestopt en die zou vroeg of laat het hele ‘bouwwerk van ongerijmde kolder, komisch absurde verzinsels’ (122) verpletteren. Geef toe, je moet het maar bedenken. De lezer krijgt sympathie voor de clevere ingenieur.

Maar onze uitgeslapen Rafaïl Lvovitsj had toch één detail over het hoofd gezien : met zijn ‘vermakelijk absurde idee van de verzonnen sabotage’ had hij zijn hand lichtjes overspeeld (128). De slimmerd wordt niet veroordeeld tot vijf of tien of twintig jaar kamp en dus met het vooruitzicht de NKVD ooit te kakken te kunnen zetten, maar tot… de doodstraf. Door executie. En nu komt de clou van heel het verhaal : de veroordeelde ingenieur had al die onderontwikkelde ondervragers voor fonè vas gehouden, maar als hij het doodsvonnis hoort uitspreken, moet hij toegeven dat hij zelf de fonè kvas is geweest (131). Hij is in zijn eigen valstrik gevallen.

Het schitterende verhaal doet me denken aan de chochma, de Joodse grap, die van intelligentie getuigt, van Joodse sluwheid. Maar de sluwerd is zelf het slachtoffer van zijn sluwheid. De internationalist Stalin laat zich niet vangen door sluwheid uit de sjtetl. Aan één Trotski (alias Bronstejn) had hij genoeg.

Georgi Demidov is een recente ontdekking, zowel in Rusland als daarbuiten. Het verhaal Fonè kvas schreef hij in 1964, maar in 1980 werden al zijn manuscripten door de KGB in beslag genomen. Maar zoals Boelgakov het al zei in zijn onsterfelijke uitspraak ‘Manuscripten verbranden niet’ (evengoed te vertalen als ‘manuscripten liggen niet in het vuur’), komen goede werken vroeg of laat toch boven water. Dat gebeurde dankzij de inspanningen van de dochter van de schrijver die in de perestrojkajaren en in de censuurloze jaren negentig gedaan kreeg dat de manuscripten van haar vader werden vrijgegeven en in Rusland werden uitgegeven (de ‘teruggegeven literatuur’). De originelen staan nu te lezen op de fantastische website www.imwerden.de, waar heel wat onvindbaar of waardevol literair werk te vinden is. Informatie over de vroeger zo goed als onbekende Demidov is ook te vinden op de website De Onsterfelijke Barak (Bessmertnyj barak), een duidelijke parodie op Poetins Onsterfelijk Regiment, de jaarlijkse optocht met oorlogsveteranen. Aan een optocht als aandenken aan de miljoenen slachtoffers van De Onsterfelijke Barak valt onder de vergeetachtige president niet te denken. Zoals de auteur van het informatieve nawoord terecht zegt : ‘De verwerking van het verleden is nu onmogelijk geworden in dit land.’ (151)

De bekende Boelgakov-biografe Mariëtta Tsjoedakova stelt dat er maar vier schrijvers zijn geweest ‘die de kracht hadden zich te wagen aan dat waaraan onze nationale literatuur volledig voorbijgegaan is, maar waaraan ze niet het recht had voorbij te gaan’ (147), nl. het thema van de kampen, de tragedie van de Goelag die in de jaren van Lenin en Stalin miljoenen mensen heeft opgeslorpt, een thema dat onder het regime van Poetin zo goed als taboe is en in alle talen en schoolboeken doodgezwegen wordt, ten gunste van het triomfalistische verhaal over de overwinning van Stalin in de Tweede Wereldoorlog. Tsjoedakova noemt Sjalamov en Demidov (die elkaar gekend hebben), Dombrovski en Solzjenitsyn. Van Joeri Dombrovski verscheen in 1978 De faculteit van de onnodige kennis over de aan absolute willekeur uitgeleverde Sovjetmens. Varlam Sjalamov heeft samen met Demidov in de dodenkampen van Kolyma gezeten, helemaal in het verre oosten van Siberië, met de vreselijkste strafkampen van de Stalinperiode, waar ‘de bodem van de verdierlijking en de wanhoop’ (dixit Solzjenitsyn) werd bereikt. Solzjenitsyn zelf is de auteur van het opus Herculeum over de Stalin-terreur, zijn onsterfelijk Goelag Archipel. Maar Tsjoedakova vergeet toch wel twee belangrijke namen : Jevgenia Ginzboerg met haar Kroetoj marsjroet (vertaald als ‘De raderen van de willekeur’) van 1967 over een overtuigde communiste die ook na zestien jaar kamp en verbanning haar geloof in het ‘authentieke communisme’ niet verloren had (het sprookje van de ‘goede tsaar’). En ook Jekaterina Olitskaja, die bijna dertig jaar in kampen en verbanning doorbracht. Aan dit rijtje is nu Demidov toegevoegd, een lovenswaardig initiatief van uitgeverij TZARA, in een voortreffelijke vertaling van Frouke Slofstra.