Petra Couvée. De dagen branden als papier. De eeuw van de familie Tsjoekovski. Amsterdam, Van Oorschot, 2025, 403 p.
Petra Couvée is niet de eerste de beste. In 2014 schreef ze het fascinerende, politieke detectiveverhaal achter de wereldberoemde roman Dokter Zjivago van Boris Pasternak. Het boek werd in vele talen vertaald en werd terecht een bestseller. Het toont boeiend aan hoe in de Koude Oorlog ook literatuur een rol kon (of wilde) spelen. Ik keek dus halsreikend uit naar haar nieuwe boek over Kornej Tsjoekovski, die ik kende als auteur van kinderboeken – zijn schitterende boeken over Dokter Wattenpijn en de Krokodil heb ik nog aan mijn kinderen voorgelezen (nu te genieten in de bewonderenswaardige vertaling van Robbert-Jan Henkes – Tijger op straat. Russische gedichten voor kinderen 1923 – 1941). Ook lang na zijn dood is Tsjoekovski een van de meest gelezen en geliefde kinderauteurs. Minder bekend bij een groot publiek is zijn omvangrijke studie over de 19e-eeuwse dichter Nikolaj Nekrasov, wiens verzameld werk hij in een academische uitgave heeft bezorgd en waarover hij een boeiende studie heeft geschreven – Masterstvo Nekrasova (Het meesterschap van Nekrasov).
Dit waren al voldoende argumenten op zich om me aan de lectuur van dit boek te zetten, maar er is veel meer. Tsjoekovski was in vele opzichten een spilfiguur in het 20e-eeuwse literaire leven in de Sovjetunie. Hij was nog geboren tijdens het tsaristische bewind (1882), zodat hij eigenlijk al volwassen was toen de Revolutie uitbrak en het Sovjetbewind geïnstalleerd werd. Hij werd een van de meest verkochte Russische schrijvers van het Sovjettijdperk – van zijn werk werden zo maar eventjes 82 miljoen exemplaren in 64 talen uitgegeven, in 1966 alleen al meer dan twee miljoen exemplaren (336). Je zou denken – samen met Sjolochov – de rijkste schrijver van de Sovjetunie, maar in tegenstelling tot de Nobelprijswinnaar met zijn Stille don was hij niet het paradepaardje van de Sovjets. Bovendien was hij een uit de Oekraïne afkomstige Rus die thuis Oekraïens sprak, maar met zijn verhuis naar Petersburg en later Moskou zijn ‘Odessitisch’ heeft weten om te buigen naar een onberispelijk ‘beschaafd’ Russisch, zoals dat in de twee hoofdsteden gesproken werd. Hij kende te veel strubbelingen met de literaire bazen in de Schrijversbond die, wellicht uit afgunst, hem allerlei dingen verweten, zoals het ontbreken van een duidelijk pedagogisch doel in zijn kindergedichten.
Hij kende ook heel wat beroemde tijdgenoten – de zionist Vladimir Jabotinski (een van de grondleggers van de staat Israël), Jevgeni Zamjatin (ook al een doorn in het oog van de bekrompen bolsjevieken), Maksim Gorki (de de facto Godfather van de jonge Sovjetliteratuur), Anatoli Loenatsjarski (de eerste minister van cultuur), Vladimir Majakovski (de bejubelde dichter van de revolutie, die weliswaar zelfmoord pleegde), de formalist Joeri Tynjanov en natuurlijk Boris Pasternak. Dus eigenlijk toch nogal veel dwarsliggers die net als Tsjoekovski voortdurend strijd moesten leveren tegen de orthodoxe marxisten. Niet te vergeten is ook zijn vriendschap met de grote Russische schilder Ilja Repin, die net als hij van de Oekraïne kwam, graag Oekraïens sprak en samen met Tsjoekovski een datsja had in Kuokkala, enkele kilometers over de Russisch-Finse grens. Alleen al het verhaal over de vriendschap tussen deze twee mannen maakt dit boek waardevol. Dit dorpje in Finland, dat na de Revolutie onafhankelijk werd van Rusland, werd voor Tsjoekovski ‘mijn vaderland’ (110), en het was ook een beetje het broeinest van de anti-tsaristische oppositie (Lenin verbleef er een tijdje). Later heeft Tsjoekovski zijn dagboek, dat meer dan duizend pagina’s telt, naar dit dorp genoemd : Tsjoekokkala, een gedetailleerd verslag van een eeuw leven en schipperen in de eerste proletarische staat ter wereld. Repin was zo wijs om na de onafhankelijkheid van Finland niet naar Rusland terug te keren. Dat werd hem door de Sovjetautoriteiten natuurlijk kwalijk genomen en het gerucht ging dat Tsjoekovski het hem sterk afgeraden had. Stalin wist dat, op de hoogte als hij was van alle mogelijke roddels, die hij ten gepasten tijde tegen zijn vijanden uitspeelde, en wrak zich door hem in 1939 een belangrijke prijs te weigeren. In 1929 werd zelfs een resolutie aangenomen tegen het “tsjoekovskisme” – zijn werken zouden niet actueel zijn, geen sovjetthema’s behandelen, geen collectief streven beogen (179). De auteur had het daar moeilijk mee – bang als hij was dat hij geroyeerd en dat zijn boeken niet meer uitgegeven zouden worden, ging hij door de knieën en publiceerde een publieke schuldbekentenis. Een beschamende bladzijde in de geschiedenis van de Russische literatuur. Maar daar staat de literatuur van de 20e eeuw in Rusland bol van, zoals ook dit boek : de hetze rond Jevgeni Zamjatins dystopische roman Wij of Boris Pasternaks roman Dokter Zjivago zijn er maar twee van. Ook zijn pogingen om na de dood van Stalin en de dooi onder Chroesjtsjov een kinderbijbel te schrijven – een grote lijdensweg.
Er is wel eens de vraag gesteld hoe Tsjoekovski al deze stormen heeft kunnen overleven ? Hij wordt wel eens een opportunist genoemd. Het is zeker dat hij, zoals nogal veel intellectuelen, wel sympathie had voor het revolutionaire experiment in de jonge Sovjetrepubliek, maar helaas is daarover in zijn dagboek niets terug te vinden (112). Misschien durfde hij het niet op te schrijven. Duidelijk is dat hij zich begin jaren dertig verzoende met het socialisme à la Stalin (292). In 1929 schreef hij in de gezaghebbende Literatoernaja gazeta de principeverklaring dat hij bereid was ‘een waar Sovjetkinderboek’ te schrijven, m.a.w. niet meer over krokodillen, maar over het vijfjarenplan, een soort “Kinderkolchozia” (145). Petra Couvée vertelt uitvoerig hoe het allemaal zover is kunnen komen, waarom hij deze knieval voor de politiek (146) heeft gedaan. De redacteur van het tijdschrift was trouwens niet erg te spreken over dit artikel ; zijn oordeel is streng : ‘Tsjoekovski is weerzinwekkend met zijn gevlei en zijn leugens. Als hij minder aan hielenlikkerij zou doen, zou hij te verdragen zijn. Zo gauw je hem doorhebt, wordt hij onverdraaglijk.’ (205) Zijn heropvoeding tot socialistisch-realistisch schrijver was nu wel voltooid (212), hij behoorde nu bij de club van loyale schrijvers en werd daar ruimschoots voor beloond (241).
Een van die beloningen was een ruime woning (datsja, wij zouden het een villa noemen) in de schrijverskolonie Peredelkino bij Moskou, een culturele oase voor schrijvers, maar in feite een gouden kooi (240). In die gouden kooi zat ook Pasternak opgesloten, die het slachtoffer van een vreselijke haatcampagne werd toen hem de Nobelprijs werd toegekend (1958).
Dit zijn maar enkele aspecten uit dit rijke en goed gedocumenteerde boek van Petra Couvée over een van de populairste schrijvers van de Sovjettijd. Sommige dingen hadden wel meer uitgediept kunnen worden, zo bv. het verhaal van zijn dochter Lidia (Het verlaten huis), de zelfmoord van de voorzitter van de Schrijversbond Fadejev (was hij een verklikker ? 301), het feit ook dat hij zijn oorlogsroman De jonge garde moest herschrijven van Stalin, waarom wordt zijn boeiende afscheidsbrief niet geciteerd. Maar dit zijn slechts kleine smetten op een voortreffelijk werk over drie generaties Sovjetcultuur en de herculische inspanningen van literatoren om de dans te ontspringen. Wie een goed beeld wil krijgen van hoe schrijvers onder het Sovjetregime leefden, hoe ze zich moesten aanpassen aan en kruipen voor kleinzielige bureaucraten en hoe de autoriteiten hen koeioneerden, komt in het boek van Couvée volop aan zijn trekken.